Ben ik dood?
Witte mistflarden zweefden over het aardoppervlak en gaven het vreemde bos waardoor ze liep een spookachtig uiterlijk. Ze kon haar eigen poten nouwelijks zien. Bomen doemden van het ene op het andere moment plotseling op om dan weer net zo snel achter haar te verdwijnen als ze ze voorbij liep. De boomstammen waren grijs en hun takken kon ze niet zien. Voor haar was een vage lichtbron, zwak als het schijnsel van de maan op een bewolkte nacht. Het was haar doel. Het was windstil en haar adem kwam in wolkjes uit haar neus en mond. Haar grote oren lagen in haar nek en haar staart was laag bij de grond. Als anderen haar zouden zien dan zouden ze mogelijk denken dat ze een geest was. Ze slenterde voort, af en toe struikelde ze over iets dat ze niet kon zien en viel ze op de bevroren grond. De kou prikte in haar neus en kleine, flinterdunne sneeuwvlokjes dwarrelden uit het grote niets boven haar naar beneden. De schaarse sneeuw bleef in haar witte vacht hangen en kleefde aan haar poten. Het leek alsof ze rondjes liep, telkens opnieuw kwamen bomen voorbij die dezelfde muffige geur hadden. Net toen ze dacht dat ze moest gaan zitten om uit te rusten verdween de mist alsof het gewoong verdampte. Ze moest haar ogen tot spleetjes knijpen teen het felle licht. Blindelings liep ze nog een aantal meter door. Gras streelde haar poten en buiken zodra haar pupillen versmald waren en ze tegen het felle licht bestand was zag ze hen: Grote ronde heuvels bedekt met golvend en wuivend gras. Ze keek achterom en zag het grijze, mistige bos achter zich. Een waterig glimlachje kwam op haar snuit, haar doorzettingsvermogen had haar weer eens door een uitzichtloze situatie getrokken. Met grote sprongen rende ze door het gras de eerste heuvel op. Toen ze hijgend bovenaan de heuvel kwam zag ze een prachtig heuvellandschap. Ze vroeg zich af wat dit voor een plek was toen ze de pracht van de ondergaande zon hijgend met haar tong uit haar bek waarnam. De door de zilveren maan grijsgemaakte heuvels kleurden nu oranje en goud terwijl de wind het gras op en neer deed dijnzen. Ze ging zitten. Achter haar wierp zich een lange schaduw op alsof het zwarte pigment van haar af was gelekt en de heuvel af stroomde. Ze genoot van de warmte van de vroege ochtendzon op haar witte vacht. Het was een aangenaam cadeau na een koude winternacht lang gelopen te hebben. Toen ze weer een beetje opgewarmd was en niet langer hijgde van het rennen stond ze op en rekte ze zich uit. Daarna keek ze naar de helling voor haar. Een plotselinge ingeving deed haar een pas naar voren zetten, en nog een en nog een. De zwaartekracht begon haar te trekken en al gauw rende ze in volle vaart zonder te kunnen stoppen de heuvel af. Het door ochtendouw natte gras bevochtigde haar vacht en sloeg in haar gezicht. Haar vrolijk openstaande bek werd hierdoor niet belemmerd. Ze kon haar geluk niet op: Ze was vrij, ver weg van mensen en op het moment onbezorgt.
Ik leef